hoofdstuk 11 en 12 uit het boek
Thomas van Aquino en Johannes Duns Scotus.
Ik krijg dringend behoeft aan een systematische filosoof. Ik realiseerde me dat toen de docent enkele steekwoorden van Aquino en Duns Scotus naast elkaar op het bord zette.
Wanneer zulke filosofen niet bestaan moeten ze per direct uitgevonden worden.
Wát bedenken die mannen, waarom/waardoor en waarom vindt Hannah juist deze interessant met betrekking tot haar eigen ‘wils’ filosofie en niet bijvoorbeeld Schelling en Schopenhauer die daar ook over nagedacht hebben.
Misschien zijn ze niet voor een vrije wil maar dat zou dan toch juist interessanter kunnen zijn.
En waarom schrijft ze dat niet schematisch op; eerst wat de bewuste mannen denken en waarom en daarna waarom ze het ermee eens is of niet. Het leven kan zo veel gemakkelijker.
In dit boek gaan wél conclusies volgen dus dat zal misschien gaan verhelderen.
Even geduld nog.
Aquino leefde achthonderd jaar na Augustinus. Hij was monnik en we moeten er ons van bewust zijn dat hij boekenwijsheid te berde bracht want hij zat in een klooster.
Augustinus schreef uit ervaring en Anselmus van Canterbury was - tweehonderd jaar vóór Aquino -de laatste die dat ook deed. Vandaar de naam ‘scholastiek’ voor het tijdperk van de boekengeleerden. Het tijdperk van redeneren en autoriseren van oude citaten .
Aquino is bekend geworden om zijn ‘Summa’ waarvan ik alleen de passages over de vrouw heb gelezen. Het is een systematisch geheel van opgestelde vragen en de doordachte antwoorden van Aquino. Geënt op de ‘dialogen’ van Plato denk ik. Net zoals onze 'Heidelberger' en 'Wentsel's catechismus'
Aquino onderscheid drie soorten van noodzakelijkheid:
de absolute, de relatieve en de onderdrukking. De laatste is opgelegd; wordt verder niet besproken.
Hij onderscheid twee bevattingsvermogens:
het verstand (de universele rede) en de (bijzondere) rede.
Hieraan beantwoorden twee vermogens:
de wil en de vrije keuze.
Met de universele rede stemmen we in met de directe logica, zonder bewijsvoering. Deze is van nature contemplatief, passief.
Met de bijzondere rede trekken we besluiten uit universele proposities en inherent hieraan is dat de geest zich inspant, actief.
Deze inspanning wordt gevoed door het geloof, want het schepsel wil kennis verwerven over het ware Zijn.
Van de drie vermogens van Augustinus raakt het ‘herinneren’; wat aan het verleden bindt, buiten beeld en blijven er twee over: het willen en het weten/ verstand.
Voor Aquino is het verstand het meest nobel. Want het verstand reikt aan wat er te willen valt.
De juiste volgorde van handelen is : het vatten van het doel, dan het overleg over de middelen en daarna de begeerte naar die middelen.
Aquino’s eerste beginsel is het Zijn (existentie). Het Zijn kent het verstand als geheel. Het ultieme doel van het verstand is om altijd te bestaan en houdt daarom de begeerten in toom. Het verstand richt zich op het Zijnde en vindt zijn hoogste doel in het contemplatief aanschouwen van God.
Duns Scotus geeft aan de wil de hoogste credits, in tegenstelling tot Aquino. De wil is niet gebonden aan het verstand. Het verstand dient de wil. Duns Scotus onderscheid de natuurlijke wil , die de natuurlijke neigingen volgt en de vrije wil. Aangezien Hannah ook van de vrije wil is begrijp ik nu dat ze deze filosoof voor het voetlicht brengt.
Het is de wil die de menselijke geest instaat stelt zijn beperkingen en eindigheid te overstijgen.
Het is de wil die weerstand kan bieden aan begeerten en de dictaten van het verstand en daardoor is de wil vrij. Er is één restrictie: de wil kan het Zijn niet ontkennen. De wil kan het ‘Niets’
zich niet voorstellen.
En de liefde maakt een wil tot een goede wil.
Door de ‘contingentieleer’ van Duns Scotus - het is, maar het had ook anders kunnen zijn - ‘kan hij nauwkeuriger aangeven, in welke zin de wil van de mens zijns inziens vrij is, namelijk in die zin dat de mens op elk tijdstip kan kiezen uit alternatieve mogelijkheden’. (deze laatste zin heb ik uit het boek “Oriëntatie in de filosofie” van Prof. Dr. Gijsbert van den Brink.)
God, waarnaar de mens geschapen is, had ook andere werelden kunnen scheppen, Hij was daar vrij in. Uit die contingentie volgt dat alles wat is, mogelijk ook niet had kunnen zijn, behalve Godzelf.
Duns Scotus was met deze filosofie enig in zijn soort volgens Hannah maar is niet op waarde geschat.
De prijs voor de vrijheid van de wil ligt daarin dat de wil ook in vrijheid kan haten en daar een zeker genot uit kan halen. De wil tot macht van Nietzsche bijvoorbeeld. Komt later.
Ik ben het wel eens met Duns Scotus en Hannah dat de wil een bijzonder fenomeen in de schepping is. Maar dat is de mens in zijn geheel. Geschapen naar Gods beeld zoals ze ook zegt op p.171 en zeer goed. We hebben kennelijk iets méér dan dieren en engelen. De mogelijkheid om te willen en te ‘nillen’ met alle complexiteit die dat met zich meebrengt.
Dat God behalve een concreet ook een ‘contingent handelende’ entiteit zou zijn, dat zou kunnen, ook al is dat volgens mij een aanname. Hij handelt, maar zou ook anders kunnen handelen. Hij anticipeert op het menselijk handelen. Omdat Hij alwetend is. *
De mens heeft de illusie dat hij vrij is om beslissingen te nemen, maar - zo denk ik - er gaan altijd argumenten aan die beslissingen vooraf. En vooraf aan argumenten zijn er breinprocessen. Deze processen komen niet uit de lucht vallen enz…enz…
Zoals ik al eens eerder schreef: Wanneer iemand het hart van de mens kent is het een ‘koud’ kunstje om aan de touwtjes te trekken zonder dat die iemand dat in de gaten heeft.
In het slechte geval heet dat manipuleren maar omdat ik in de goedheid van een Almachtig Wezen geloof ga ik uit van Zijn goede bedoelingen.
In de ‘toevalligheid’ van Duns Scotus geloof ik niet.
Aan het einde van het hoofdstuk komt warempel een reden waarom Hannah Duns Scotus heeft behandeld: ‘Het aantreffen van oorspronkelijke nieuwe inzichten, die waarschijnlijk allemaal uitgelegd kunnen worden als de speculatieve voorwaarden voor een filosofie van de vrijheid.
Er is maar één filosoof die hem in dit opzicht kan evenaren en dat is Immanuel Kant.’
*
En dan vind ik dit bij Emanuel Rutten:
‘Een vrije wilsact is namelijk per definitie zelfverklarend. Nu is echter een contingente concrete entiteit niet zelfverklarend. De entiteit in kwestie had er immers niet hoeven zijn.
We concluderen dus dat de wereldgrond een noodzakelijk bestaande concrete entiteit moet zijn die de wereld voortbracht op grond van een vrije wilsact. De grond van de wereld is dus een noodzakelijk bestaand en vrij subject. Nu veronderstelt vrijheid bewustzijn. Een onbewust subject kan immers niet vrij zijn. De wereldgrond is dus een noodzakelijk bestaand, vrij en bewust subject. Dus God bestaat.’
En daar gaat de contingentie weer op de schop.
(16-11-16)Nee, dat zeg ik niet goed: Het contingent handelen is iets anders dan contingent zijn.
God is vrij omdat hij in Zichzelf de oorzaak is. Maar de wereld is contingent als act van God.
Disclaimer: Mijn schrijfsels zijn niet een exacte weergave van wat dhr. Lagendijk allemaal vertelt; ik denk graag zelf na en associeer er lustig op los. Dit is meer een poging om het gehoorde en gelezene voor mijzelf enigszins in overzichtelijke brokken samen te vatten.
De quotes van Hannah in het plaatje hebben niet noodzakelijke iets te maken met de tekst.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten