Just because I'm quiet........... doesn't mean I don't have a lot to say

maandag 10 augustus 2015

Privéleven


Wat stellen ruimte en tijd voor wanneer je in je geest kunt reizen van Haïti uit de achttiende eeuw naar het Barcelona van de twintigste eeuw en vervolgens naar China ten tijde van de grote keizerin en tussendoor naar de verhalen uit de eerste eeuwen vanuit het midden oosten?

Dit boek is in 1932 geschreven door Josep Maria de Sagarra (1894-1961) en uit het Catalaans vertaald door Frans Oosterholt die voor deze vertaling een beurs ontving van de St. Fonds voor de letteren.
Ik las een digitale editie uit 2012.
Sagarra is een Catalaanse schrijver, geboren in Barcelona en stamt uit een verarmde adellijke familie. Hij zat bij de Jezuïeten op school. Dat vermeld ik er even bij omdat het ook een rolletje speelt in zijn roman. Hij studeerde rechten maar werd journalist en schreef behalve krantenartikelen, gedichten, drie literaire werken en theaterstukken.
Dit is zijn derde literaire werk: Vida privada.
In die tijd, in 1932, bracht het nogal wat teweeg in de Barcelonese kringen en dat kan ik mij voorstellen. Hij kijkt met een zwartgallige bril naar zijn omgeving en beschrijft met een in vitriool gedrenkte pen het verval van de adel in die tijd en zoomt in op een familie: de Lloberola’s.

Tomàs Lloberola, Markies van Sitjar, is getrouwd met Leocàdia. Zij hebben drie kinderen: Frederic, Guillem en een dochter die nauwelijks in beeld komt.
Deze Frederic - ‘één van de kenmerken van Frederics onbeduidendheid was dat hij een soort centraal personage meende te zijn op wie alle ogen gericht waren’ - heeft twee kinderen: Maria Lluïsa en Ferran en is getrouwd met Maria Carreres.
Guillem is een gladjanus die meent het leven iets slimmer aan te pakken dan zijn oudere broer.
Om deze familie heen zijn meer personages die de vlijmscherpe pen van Sagarra ook niet ontlopen. Niemand komt er eigenlijk goed vanaf in dit boek. Zelfs terriërs niet:
‘Het hondje, een kruising van een soort terriër en een seminarist vergezelde hen op hun wandeling; als hij ongedurig werd en begon te grommen, gaf Rosa hem twee suikerklontjes, waarvoor hij al klaarstond met zijn bek open en weggedraaide ogen als van een tenor.’

Het morele verval, vooral ook in seksueel opzicht, de roddel en achterklap voeren hoogtij en alle gevolgen van dien worden haarscherp beschreven.
Tomàs en Leocàdia proberen nog de schijn hoog te houden, de zoons doen dit al minder en de kleinkinderen zoeken hun eigen weg, los van alle adellijke tradities en gewoonten.
Zo gaat dat: met drie generaties zijn er nieuwe gewoonten geboren en de oude als oud vuil weggezet.
De eerste helft van het boek vond ik mooi maar op een gegeven moment gingen mij de beschrijvingen zonder ook maar een greintje empathie of mededogen, tegenstaan.
Met zo’n cynische en sarcastische bril de wereld beschrijven, daarmee doe je de mensen geen recht, ook al houdt de moralist Sargassa de mensen een spiegel voor.

Het eerste deel speelt zich trouwens af rond 1926 en het tweede deel vijf jaar later toen Spanje weer een republiek werd.

Oké, nog een paar citaten om de sfeer te proeven:

“Als ze met z’n tweetjes aan tafel zaten en Don Tomàs begon te schelden op zijn oudste zoon of op zijn dochter, omdat hij de olie op de bloemkool ranzig vond smaken of omdat er een klontje griesmeel in zijn keel was blijven steken, zat Leocàdia te staren naar de vulkaanuitbarsting die opspatte van het gebit van haar echtgenoot, waarboven rookslierten op schenen te stijgen in de vorm van een handvol overgebleven snorharen, ongekamd en vol griesmeel, en terwijl hij zijn kruit verschoot, reinigden Leocàdia’s pupillen, bedekt met een bovennatuurlijk waas, de peper op de tong van Don Tomàs, die afsloot met een kuch, waarna hij zich weer over de maaltijd boog, en na een stilte begluurden man en vrouw elkaar bedremmeld en in beider ooghoeken parelde een trillende traan.
Dan besefte Don Tomàs dat hem van alle oogsten die hij in zijn wereld van ijdelheden had binnengehaald, alleen dit was overgebleven: dit hoopje vlees en botten, deze witte haren, deze onbestuurbare oogjes en tanden. Don Tomàs besefte dat liefde, vriendschap, seksuele lust en de kleurrijkste fantasieën, voor hem waren teruggebracht tot de glimlach van een wittige dame die amper en met veel moeite ademde, en die Leocàdia heette.”


‘In de kleine zaal was een bijeenkomst van buiken die enige last ondervonden van de tailleband van hun rokkostuum en het stijfsel van hun dwangbuis. Deze buiken hadden maar te berusten in wangen van over de zestig en chronische bronchitis.’

‘In de salons verblindde de glans van armen en ruggen; de romige roze huiden deinden op het ritme van de ademhaling als een zee van lome en zware golven, lichtelijk met bloed getint; tussen de golven dreef nu en dan een schurftige kwal van een nek. In de kraam van decolletés was alles van subliem tot abominabel te vinden.’


Geen opmerkingen:

Een reactie posten