Een ballade, gedicht, sonnettend sonnet van Gerrit Achterberg. (1905 – 1962)
Deze stond voor vandaag op de agenda bij de leeskring waarvan ik helaas de eerste ontmoeting (over Mulisch) heb gemist vanwege het lange weekend Drenthe.
Van te voren hebben mijn schoonzus en ik ons erover gebogen. Twee weten tenslotte meer dan één.
Eerst moest ik van schoonzus leren dat er echt over elk woord wordt nagedacht door poëten. Dus elk woord wikken en wegen en zoeken naar een mogelijke betekenis.
Ik ben toch meer van de slobber-de-slobber-letters.
Welbewust hebben we niet eerst gegoogeld om zo te ontdekken wat er in ons eigen brein zou opkomen bij onbevangen lezen.
Dat was nogal wat.
De docent, die echt heel veel wist van Achterberg zat eigenlijk op een heel ander spoor dan ik; op het spoor van de, door de dood onbereikbaar geworden geliefde. Mijn spoor heb ik naderhand via google niet kunnen vinden maar is voor mij zo helder als wat. Maar misschien is het in mijn hoofd net zo chaotisch als bij Achterberg. Of denk ik per–vers.
Ik denk namelijk dat het een gedicht is over zijn verborgen geaardheid. Achterberg was homo (denk ik) en daar worstelde hij verschrikkelijk mee, opgevoed in een groot calvinistisch gezin in een calvinistisch dorp. Toch een onbereikbare liefde maar dan anders.
Het verklaart wel zijn ongemakkelijkheid met vrouwen en misschien zijn psychische instabiliteit.
Wanneer je met dit gegeven in je achterhoofd het gedicht leest wordt het allemaal veel duidelijker. Ik denk niet dat ik het gedicht helemaal mag weergeven, maar het is ook te lang. Hoe vaker ik het lees hoe meer ik ontdek.
Een paar specifieke dingen waarom ik denk aan dat homo zijn en het niet uit de kast willen/durven komen en ik ben me ervan bewust dat ik dan tekort doe aan alle andere scherpzinnige dingen die we natuurlijk ook uitgebreid besproken hebben zoals b.v. het horizontale, het verticale en het ronde en de nodige humor: ‘Zeker weer ruzie met zijn vrouw gehad.’ ( In het 7e)
Maar dat wordt teveel voor een blogberichtje.
In het eerste sonnet : in ‘de appelkoopman lokt u met zijn roep’ zie je de verboden vrucht.
2e : alles wat de gasfitter doet doet hij voorover.
Doodzwijgen – doodstilte onder hamerslagen benadrukt nog weer het foute van een homoseksuele relatie vanuit Achterbergs optiek. Vanuit zijn opvoeding in die tijd.
3e : ‘uitoefening van zijn bestaan’ is een hint naar existentie, zijn zíjn
‘en kan van overspel geen sprake wezen’ …..wil ie ook niet, overspel met een vrouw.
4e: de verschijnselen spreken van een orgasme?
5e : thuis gekomen krijgt hij weer die drang. Beschreven als een oproep door de directeur. Hij moet naar dezelfde straat. Ook volgens de docent verwijst ‘het uit de grond gerezen flatgebouw’ naar een fallus.
6e : de conciërge (= geweten) van het flatgebouw slaapt, doet niets. Die zou hem kunnen helpen. Dat zou dan wel de directeur, de innerlijke drang, (het kwaad) de kop kosten.
7e : hij gaat toch op pad, voelt zich opgelaten wanneer een bekende hem ziet in een wijk waar een ander type mens woont ‘bij ander licht’.
8e : hij twijfelt maar de deur gaat voor hem open d.m.v. een daghit die hem ‘naar boven wijst met een vage spot’.
9e : hierin vind de ommekeer plaats: ‘God is het gat’ en zijn wereld stort in. ‘Verdieping na verdieping valt omlaag’. Mooi beeld van de lift.
10e : Hij komt nog wel boven ‘bij heren van alle natie, tong en ras’ maar gaat onverrichterzake weer naar beneden waar de - ‘staat aan mijn voet een zak met vuile was’ - confrontatie met zijn zonden plaats vindt.
11e : doel niet bereikt….’moet er een vacuüm zijn ingeslopen. Daar komt geen enkel ambacht aan te pas’…....nee, dat was Gods werk. Een andere, persoonlijke directeur van een om zijn as gedraaide gasfabriek die veel milder is? Tweeslachtigheid van de mens?
12e : hij moet op het matje komen bij het Chr. Vakverbond en belijdenis van zonden afleggen aan alle ‘gas- en waterfitters’. Hoe duidelijk wil je het hebben?
‘Het hoofdbestuur [..] deelt mede dat één van hen de reglementen schond door met zijn instrumenten op te treden op alle plaatsen waar hij zich bevond……’
13e : en 14e zijn geschreven door een toeschouwer en vertelt hoe het de gasfitter verder is vergaan. Hij zit in een ouwe mannenhuis als een kindse vent. Hij krijgt steeds op zijn ‘sodemieter’, een verwijzing naar Sodom. Omdat hij, de fitter op het eten vit. Mooie woordspeling.
14e sonnet beschrijft prachtig zijn dood en begrafenis.
‘Hij rust in God. De aarde dekt hem toe.’
Voor mensen die het gedicht niet kennen of er niet naast hebben liggen is dit alles waarschijnlijk abracadabra. Het zij zo.
Eigenlijk moet ik ook wel om mezelf lachen. Ik heb me nog nooit echt verdiept in Achterberg en verbeeld me nu dat ik hem beter doorgrond dat alle kenners bij elkaar. Terwijl dit één van zijn moeilijkste gedichten schijnt te zijn.
Zou Achterberg zich in zijn graf omdraaien of plezier hebben wanneer hij dit zou lezen?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten