De dichter, een hermafrodiet.
Hij wekt het gedicht bij de muze
en muze, dat is de diffuse
verbinding van hem en het lied.
Hijzelf brengt het voort als een vrouw,
hij kent de verrukking der lenden,
hartslagverdubbeling en de
uitputting straks, moederlauw.
Hij kent ook bij nieuwe maan
de onrust van vruchtloze stonden,
wanneer wat geen vorm had gevonden
zijn weg zoekt bij hem vandaan.
Hij kent alleen niet het geluk
van het leven in zich te bevatten,
dat is hem onthouden. Dat, en
het liefhebben uit één stuk.
Guillaume van der Graft (1920 – 2010)
Hij schreef dit gedicht in 1948. De tijd (denk ik ) dat men er nog van
overtuigd was dat interseksualiteit behoorde tot de mythische verhalen.
Zie het verhaal van Ovidius in boek IV van de ‘Metamorphosen’:
De zoon van Hermes en Aphrodite gaat zwemmen in een vijver maar wordt
omstrengeld door de nimf Salmacis en zij vergroeien samen tot één persoon.
Hugo de Groot schrijft in zijn tijd (1583 – 1645):
‘Geboren menschen zijn mannen oft wijven: want diemen man-wijven noemt, werden aen d'een ofte d'ander zijde gereeckent, nae den aerd die in haer overtreft.’
In onze tijd raak ik het spoor een beetje bijster met al die verschillen.
De Hermafrodiet op de foto zagen we in het Uffizi museum.
Een Romeinse kopie van een Grieks bronzen origineel. Verder liggen er, voor
zover ik weet, kopieën in het Louvre en in St. Petersburg.
Dat van der Graft/Barnard teruggrijpt naar het beeld van een
hermafrodiet, wat het dubbele gevoel weergeeft bij het produceren van een
gedicht begrijp ik dan weer.